2 Esd 15

1Ziet, gij zult in de oren mijns volks de woorden der profetie spreken, die ik in uw mond zal leggen, spreekt de Here, 2En maak dat zij op papier geschreven worden, want zij zijn trouw en waarachtig. 3En vrees niet voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over de ongelovigheid der tegensprekers. 4Want al de ongelovigen zullen in hun ongeloof sterven. 5Ziet, spreekt de Here, ik zal ongelukken over de aardbodem zenden, het zwaard, en de honger, en de dood, en de verderfenis; 6Omdat ongerechtigheid de overhand genomen heeft over de ganse aarde, en haar schadelijke werken zijn vervuld geworden. 7Daarom spreekt de Here: 8Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid, die zij roekeloos begaan, en zal niet verdragen hetgeen zij onrechtvaardig doen. Ziet het onschuldig en rechtvaardig bloed roept tot mij; en de zielen der rechtvaardigen roepen zonder ophouden. 9Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Here, en ik zal al het onschuldig bloed uit hen tot mij nemen. 10Ziet mijn volk wordt als een kudde schapen ter slachting geleid, ik zal nu niet meer dulden dat het in Egypte wone. 11Maar ik zal het uitvoeren met een geweldige hand, en een verheven arm: en ik zal dat land met plagen slaan als tevoren, en ik zal al hetzelve verderven. 12Egypte zal treuren, en zijn fundamenten zullen met plagen geslagen worden, en met straffen, die God over hetzelve brengen zal. 13De akkerlieden, die het land bouwen, zullen treuren; want hun zaad zal van brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte verdorven worden. 14Wee de wereld, en hen, die daarin wonen. 15Dewijl het zwaard nadert, en hun ondergang, en het ene volk zal tegen het andere opstaan ten strijd, en het zwaard zal in hun handen zijn. 16Want daar zal ongestadigheid zijn in de mensen, en de een zal de ander overweldigen, en zullen naar hun koning niet vragen, en de vorsten zullen de weg van hun handelingen naar hun geweld afmeten. 17Want een mens zal begeren in een stad te gaan, en hij zal niet kunnen. 18Want vanwege hun hovaardij zullen de steden beroerd worden, de huizen zullen verstoord worden, en de mensen zullen vrezen. 19De ene mens zal met de andere geen medelijden hebben, om hun huizen teniet te doen door het zwaard, en om hun goederen te roven, vanwege de honger naar brood, en de velerlei benauwdheid. 20Zie ik roep tezamen, spreekt de Here, al de koningen der aarde om mij te vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten, en van Libanon, om tegen zichzelf te keren, en te vergelden hetgeen zij hun aangedaan hebben. 21Gelijk zij tot op de huidige dag mijn uitverkorenen hebben gedaan, alzo zal ik hun doen, en zal het in hun schoot vergelden; dit spreekt de Here. 22Mijn hand zal de zondaar niet verschonen, en mijn zwaard zal niet ophouden over degenen, die onschuldig bloed vergieten op aarde. 23Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd de fundamenten der aarde, en de zondaars als aangestoken stro. 24Wee hen die zondigen, en mijn geboden niet houden, spreekt de Here. 25Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht: en bevlekt mijn heiligdom niet. 26Want de Here kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom heeft hij hen overgegeven ter dood en ter slachting. 27Want nu zijn de ongevallen over de aardbodem gekomen, en gij zult in dezelve blijven. Want God zal u niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt. 28Ziet een schrikkelijk gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon. 29Daar zullen natiën van draken uit Arabië komen met vele wagenen, en gelijk als een wind zal hun menigte gedreven worden over de aarde, zodat zij allen zullen vrezen en beven, die hen horen; 30Namelijk de Karmaniërs razende in hun toorn, en zij zullen komen als wilde zwijnen uit het bos: en zullen aankomen met grote kracht, en zullen tegen hen in de krijg staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten. 31En na deze zullen de draken de overhand krijgen, zijnde hun natuur indachtig, en zullen zich omkeren, en tezamen spannen om met grote kracht die te vervolgen. 32Deze nu zullen ontsteld worden, en zullen stilstaan voor hun kracht, en zullen zich op de vlucht begeven. 33En een, op hen aankomende van het land der Assyriërs, zal hen bezetten, en zal een uit hun Oversten ternederhouwen, en daar zal vrees en schrik in hun leger zijn, en twist tegen hun koningen. 34Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot in het zuiden, haar aanzien is zeer gruwzaam, vol toorn en onweder. 35En zij zullen tegen elkander stoten, en zullen vele sterren ter aarde werpen, en ook hun eigen sterren, en het bloed door het zwaard vergoten, zal tot de buik toe vloeien. 36En de mest der mensen zal komen tot aan de gordel der kemelen, en daar zal grote vrees en beving zijn op aarde. 37En die de onstuimigheid zien, zullen verschrikken, en beving zal hen bevangen. 38En daarna zullen er grote slagregenen komen van het zuiden en van het noorden, en nog een ander deel van het westen. 39En de winden uit het oosten zullen de overhand nemen, en zullen dat openen, met de wolk die het in zijn onstuimigheid verwekt had, en het gesternte zal schade lijden dat opkwam, om verschrikking te maken aan de oosten wind en westenwind. 40En daar zullen grote en sterke wolken, die vol onstuimigheid zijn met het gesternte zich verheffen, opdat zij de gehele aarde verschrikken met degenen, die daarop wonen, en zij zullen over alle hoge en uitstekende plaatsen een gruwzaam gesternte uitgieten; 41Vuur en hagel, en vliegende zwaarden, en veel water, zodat al de velden, en al de beken door de menigte des waters vervuld zullen zijn. 42En zullen de steden nederwerpen, en de muren, en de bergen, en de heuvelen, en de bomen der bossen, en het gras der velden, en hun vruchten. 43En zij zullen standvastig gaan tot Babylon toe, en zullen die verstoren. 44Zij zullen gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren, en zullen dat gesternte en al de onstuimigheid over haar uitgieten, en het stof en de rook zal opgaan tot de hemel toe, en allen die rondom haar zijn zullen haar betreuren. 45En die in haar zullen overblijven, die zullen degenen dienen, die hen verschrikt hebben. 46En gij Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons, en een eer zijt van haar persoon, 47Wee u, gij ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, en hebt uw dochteren versierd tot hoererij, opdat zij zouden mogen behagen, en roemen op haar boelen, die met u altijd begeerd hebben te hoereren. 48Gij hebt de gehate stad altijd willen navolgen in al haar werken en vonden, daarom spreekt de Here: 49Ik zal ongeval over u brengen, weduwschap, armoede, en honger, en zwaard, en pest, opdat uw huizen verwoest worden door het geweld, en de dood, 50En de heerlijkheid uwer kracht zal als een bloem verdorren, wanneer de hitte zal opgaan, die over u zal gebracht worden. 51Gij zult verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen en getuchtigd is door de vrouwen, zodat de machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen opnemen. 52Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de Here. 53Indien gij mijn uitverkorenen ten allen tijde niet hadt gedood, en uw handen over hen niet hadt verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij dronken waart over hun dood, 54Versier nu de schoonheid uws aanschijns! 55Het loon uwer hoererij is in uw schoot, daarom zult gij vergelding ontvangen. 56Gelijk gij mijn uitverkorenen zult doen, spreekt de Here, alzo zal de Here u doen, en zal u ten ongeval overgeven. 57En uw kinderen zullen van honger vergaan, en gij zult door het zwaard vallen, en uw steden zullen verdelgd worden, en al de uwen zullen in het veld door het zwaard vallen. 58En die op de bergen zijn, zullen van honger sterven, en zullen hun eigen vlees eten, en bloed drinken, door honger naar brood, en dorst naar water. 59O ongelukkigen, gij zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval ontmoeten. 60In het doortrekken zullen zij de verslagen stad in stukken stoten, en zullen een gedeelte van uw land verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien, en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren. 61En als gij ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, en zij zullen u zijn tot vuur. 62En zij zullen u verteren; en zullen uw steden, en uw land, en uw bergen, ook al uw bossen, vruchtdragend geboomte, met vuur verbranden. 63Zij zullen uw zonen gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen zij tot roof maken, en zij zullen de heerlijkheid uws aanschijns teniet maken.
Copyright information for DutSVVA